De ‘faillissementsverzekering’ voor zelfstandigen is al geregeld van naam veranderd. Sinds eind 2015 is het gekend als het ‘overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen’. Na de naam is nu het wettelijk en reglementair kader aangepakt. Een wet van 22 december 2016 en de bijhorende uitvoeringsbepalingen maakt het vangnet voor zelfstandigen met financiële problemen duidelijker en breder.
Ruimer toepassingsgebied
De ‘faillissementsverzekering’ voor gefailleerde zelfstandigen of zaakvoerders, bestuurders en werkende vennoten van een handelsvennootschap die failliet werd verklaard, bestaat uit een financiële uitkering gedurende maximum 12 maanden en een beperkt behoud van het sociaal statuut (gezondheidszorgen en gezinsbijslag) zonder sociale bijdragen te moeten betalen. Het gaat dus over een tijdelijke bescherming mits bepaalde voorwaarden zijn vervuld. Het bedrag van de uitkering hangt af van het feit of men al dan niet personen ten laste heeft.
Het toepassingsgebied van de regeling is herhaaldelijk uitgebreid. In 2012 werd de faillissementsverzekering omgedoopt tot ‘een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen’, in geval van faillissement, daarmee gelijkgestelde situaties (collectieve schuldenregeling) of gedwongen stopzetting (natuurramp, vernieling van een gebouw of materiaal, brand of een allergie).
Om te benadrukken dat deze sociale verzekering meerdere en totaal verschillende situaties dekt, heeft de wetgever eind 2015 voor een modernere en neutralere benaming gekozen: het ‘overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen’. Sindsdien is het toepassingsgebied uitgebreid tot de zelfstandigen die omwille van economische moeilijkheden hun zelfstandige activiteit moeten stopzetten.
Structurele wijzigingen
De herwerking op structureel vlak nu betekent geenszins een volledige inhoudelijke koerswijziging. Het overgrote deel van de huidige (uitvoerings)bepalingen wordt in de nieuwe wet van 22 december 2016 overgenomen. De uitvoeringsbepalingen die niet zijn overgenomen, komen in een koninklijk besluit tot uitvoering van de nieuwe wet. Het toepassingsgebied bestaat nog steeds uit vier pijlers: faillissement, collectieve schuldenregeling, gedwongen stopzetting en economische moeilijkheden.
Inhoudelijke wijzigingen
Het overbruggingsrecht is sinds 1 januari 2017 wel inhoudelijk versterkt. Dit betekent in grote lijnen dat:
het luik ‘sociale rechten’ is uitgebreid met de volledige sector ‘uitkeringen’ uit de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;
de helpers en de meewerkende echtgenoten nu ook binnen het personeel toepassingsgebied vallen, behalve in geval van faillissement;
de voorwaarde met betrekking tot het bestaan van afgeleide rechten inzake sociale zekerheid uit hoofde van de activiteit of van een gewezen activiteit van de echtgenoot wordt geschrapt;
de voorwaarde van het zich niet in een toestand bevinden die rechten opent op een rustpensioen wordt geschrapt omdat ze overbodig is geworden;
een (nieuwe) voorwaarde inzake effectieve bijdragebetaling gedurende minstens 4 kwartalen over een periode van 16 kwartalen die aan de stopzetting voorafgaat, wordt ingevoerd;
één enkele set voorwaarden voor beide luiken (uitkering en rechten) van het overbruggingsrecht wordt heringevoerd;
de aanvraag tot het bekomen van het overbruggingsrecht ook elektronisch kan worden ingediend (als die mogelijkheid door het verzekeringsfonds wordt aangeboden);
zonder attest waaruit blijkt dat de begunstigde van het overbruggingsrecht de hoedanigheid van ‘gerechtigde met gezinslast’ heeft in de zin van het overbruggingsrecht, er slechts op het tarief alleenstaande aanspraak kan worden gemaakt. Als de gezinslast alsnog wordt aangetoond, wordt de situatie geregulariseerd;
de Koning wordt gemachtigd om de verdere modaliteiten te bepalen van de vierde pijler ‘economische moeilijkheden’. Ondertussen is dit koninklijk besluit verschenen. De zelfstandige, helper of meewerkende echtgenoot bevindt zich in ‘economische moeilijkheden’, als hij:
op het ogenblik van de stopzetting van zijn zelfstandige activiteit een leefloon ontvangt; of
in de periode van 12 maanden voorafgaand aan de maand van de stopzetting, in het kader van een procedure voor de Commissie voor vrijstelling van bijdragen, een beslissing tot volledige of gedeeltelijke vrijstelling van bijdragebetaling heeft bekomen; of
over een inkomen beschikt dat de ‘minimale bijdragedrempel’ (zie KB nr. 38) niet overschrijdt, zowel tijdens het jaar van de stopzetting, als in het daaraan voorafgaande jaar.