Zowel op nationaal vlak als op internationaal vlak wordt op verschillende wijzen fiscaal misbruik bestreden. In België kan de fiscus het beruchte artikel 344 van het wetboek inkomstenbelasting toepassen. Ook de Europese Unie blijft de strijd met fiscaal misbruik aangaan. Zo werd afgelopen zomer de nieuwe Europese antimisbruikrichtlijn inzake belastingontwijking gepubliceerd. Een kort overzicht van enkele van de belangrijkste punten.

Situering

De richtlijn sluit perfect aan bij de internationale tendens van het bestrijden van fiscaal misbruik zoals het BEPS-project van de OESO. Dit project wil base erosion & profit shifting tegengaan. Met andere woorden: belastingautoriteiten willen vermijden dat multinationale ondernemingen hun belastbare basis uithollen in landen waar de belastingdruk hoog is (base erosion) en hun winsten verschuiven naar dochters die gevestigd zijn in belastingparadijzen (profit shifting). De inkomstenbelasting zou moeten betaald worden in het land waar de onderneming effectief economisch actief is.

Ook de Europese Unie gaat deze strijd mee aan. Eerder werd de moeder-dochterrichtlijn al aangepast. Nu is er daarbovenop ook een antimisbruikrichtlijn uitgewerkt. Deze richtlijn bevat zowel een algemene antimisbruikbepaling als enkele meer specifieke antimisbruikbepalingen: beperking van interestaftrek, een exitheffing en CFC-regels. Hieronder bekijken we deze regels en lichten ze kort toe.

Aangezien het gaat om een richtlijn moeten de verschillende lidstaten de regels nog overnemen en in nationale wetgeving omzetten. In enkele gevallen biedt de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid iets minder verregaande regels in te voeren dan in de richtlijn zelf zijn voorgeschreven.

De algemene antimisbruikbepaling

De algemene antimisbruikbepaling uit de richtlijn sluit nauw aan bij de Belgische regel van artikel 344 § 1WIB92. De bepaling bestrijdt constructies die zijn opgezet “met als hoofddoel of een van de hoofddoelen een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de toepassing van het toepasselijke belastingrecht ondermijnt, en die, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, kunstmatig is.”
Met andere woorden als de belastingplichtige geen echte zakelijke of economische motieven heeft die zijn handelingen verantwoorden, maar wanneer hij enkel fiscale motieven heeft. Als hij een handeling enkel stelt omdat ze hem een fiscaal voordeel oplevert, is een constructie kunstmatig. Deze constructies worden bestreden.

Beperking interestaftrek

De richtlijn voert ook een aftrekbeperking voor interesten in. Het gaat niet enkel om de interesten (op alle vormen van schuld) op zichzelf en kosten die economisch gelijkwaardig zijn aan rente, maar ook om de ermee verbonden kosten, zoals uitgaven voor het aantrekken van financiële middelen.

Volgens de richtlijn mogen de kosten van interesten afgetrokken worden tot maximaal 30 % van de EBITDA (dit is de winst van de onderneming voor aftrek van interesten, belastingen, waardeverminderingen en afschrijvingen). Het betreft wel de ‘netto’-interestenlasten, de ontvangen interesten en andere inkomsten uit financiële activa mogen in mindering worden gebracht.

De richtlijn houdt dus een vrij strenge aftrekbeperking in. Tegelijkertijd geeft de richtlijn de lidstaten wel de mogelijkheid om iets minder strenge regels in te voeren. Zo kunnen de lidstaten onder andere bepalen…

dat de beperking niet van toepassing is op de eerste drie miljoen EUR aan interesten;

dat de beperking niet van toepassing is op ondernemingen die geen deel uitmaken van een groep (zogenaamde ‘stand alone entities’), waarbij het risico op winstverschuiving natuurlijk veel kleiner is;

dat de beperking niet moet worden toegepast op leningen afgesloten voor 17 juni 2016;

dat onbenutte interestaftrek van een bepaald jaar mag worden overgedragen naar de toekomst (carry forward) of het verleden (carry back).

De nieuwe aftrekbeperking moet worden omgezet in nationale wetgeving die van toepassing is vanaf 1 januari 2019. Lidstaten die nu al een doeltreffende regelgeving hebben inzake aftrekbeperking hebben tijd tot 1 januari 2024.

Exitheffingen

Een exitheffing is een belasting die wordt geheven omdat een belastingplichtige of een vermogen het grondgebied van een staat verlaat. De staat waaruit wordt weggetrokken wil de meerwaarden op die activa toch kunnen belasten ook al zijn ze nog niet gerealiseerd. Hiermee wil het emigratieland vermijden dat er belastbare materie verloren gaat. De belastingplichtige zal immers in een andere staat zijn als de meerwaarde effectief gerealiseerd wordt.

De richtlijn voert een verplichte exitheffing in wanneer activa, de fiscale woonplaats van een onderneming of een vaste inrichting worden overgebracht naar een andere staat. De niet-gerealiseerde meerwaarden op de activa worden op het moment van de overbrenging belast. De belasting moet dan ook onmiddellijk betaald worden.
Als het land waar de activa naar worden overgebracht, lid is van de EER, mag de betaling gespreid worden. De belasting mag dan over vijf jaar betaald worden.

De nieuwe regels inzake exitheffingen moeten worden toegepast vanaf 1 januari 2020.

CFC-regels

Een CFC of Controlled Foreign Company is een gecontroleerde buitenlandse onderneming. Het is een buitenlandse dochtervennootschap die door de moeder volledig kan worden gecontroleerd, waarvan ze het beleid kan sturen omdat ze de meerderheid van de stemrechten heeft.

Als de CFC in haar land van vestiging laag belast is, moet de lidstaat waar de moeder gevestigd is, de dochter belasten. De lidstaat van de moeder zal dus een deel van de inkomsten van de dochter belasten, ook al heeft de laag belaste dochter haar inkomsten niet aan haar moeder uitgekeerd en is de dochter in een ander land gevestigd. De lidstaat moet zeker de volgende inkomsten van de dochter belasten: interesten, royalty’s, dividenden, meerwaarden op aandelen, inkomsten uit financiële leasing, inkomsten uit verzekerings- en bankactiviteiten en inkomsten van vennootschappen die werken voor groepsvennootschappen en weinig of geen economische toegevoegde waarde creëren.

Deze belasting van de dochter in het land van de moeder gebeurt enkel als de dochter in haar eigen land van vestiging laag belast is. Dit betekent dat de door de dochtervennootschap effectief betaalde vennootschapsbelasting minder dan 50 % bedraagt van de vennootschapsbelasting die effectief verschuldigd zou zijn in de lidstaat van de moedervennootschap.  Voorbeeld: de belasting die de vennootschap in het land van de moeder effectief verschuldigd zou zijn bedraagt 30 %, in haar land van vestiging betaalt de dochter slechts 13,50 %.