Het loyauteitsprincipe verbiedt bestuurders om concurrentie te voeren met de vennootschap waarvan ze bestuurder zijn. De aandeelhouders vertrouwen hem of haar het beheer van hun onderneming toe… dan mag men er van uit gaan dat zij al het nodige doen om dat beheer te optimaliseren. Maar wat als de bestuurder de deur achter zich dicht trekt?
Geen wet
Het loyauteitsprincipe staat nergens zwart op wit neergeschreven. Het vloeit voort uit het principe van goede trouw uit het Burgerlijk Wetboek. Het is niet nodig (maar wellicht wel aangewezen) om dit afzonderlijk in een overeenkomst op te nemen.
Omdat het zo algemeen is, wordt het ook erg ruim geïnterpreteerd. Het gaat niet alleen om de directe concurrentie (dezelfde diensten aanbieden als de vennootschap), maar verbiedt een bestuurder bijvoorbeeld ook om een bestuurdersrol op te nemen in een concurrerende vennootschap. Zelfs aandeelhouderschap in of een functie als werknemer bij een concurrent is een inbreuk op dat loyauteitsbeginsel.
Na het mandaat
De vraag stelt zich of dit concurrentieverbod ook doorspeelt nadat het mandaat tot een einde kwam. Immers, de bestuurder heeft heel wat kennis van de onderneming. Voor concurrenten heeft hij dan ook een erg hoge waarde.
Het hof van beroep van Gent was enkele jaren geleden (13 oktober 2014) van mening dat het concurrentieverbod nawerking heeft. Het ging om een zaakvoerder van een wijnhandelaar die na zijn (vrijwillig) ontslag, als zelfstandige wijnhandelaar gestart was.
De rechters meenden dat dit een inbreuk was op het loyauteitsprincipe. Dat is op zich merkwaardig omdat je zou mogen verwachten dat de loyauteit ophoudt van zodra je het bedrijf verlaat. Maar het hof meent dat de nawerking van de goede trouw algemeen wordt aanvaard zodat ook de niet-concurrentieverplichting na de beëindiging nog blijft spelen, zij het voor een in de tijd beperkte termijn (in casu 6 maanden na de betekening van het vonnis).
In een ander geval voor het hof van beroep van Antwerpen in 2017 concludeert het hof ook dat de niet-concurrentieplicht nog blijft nawerken nadat de bestuurder de onderneming verlaat. De casus was wat ingewikkelder maar zeker niet minder menselijk.
Een vennootschap/verzekeringsmakelaar J&J wordt opgericht door dhr. A (50%) en het echtpaar B en C (elk 25%). Na enkele jaren steken B en C hun aandeelhouderschap in een vennootschap (B&C) en wordt B vaste vertegenwoordiger van B&C in J&J. Nog enkele jaren later neemt J&J alle aandelen van B&C over maar B en C wensen J&J volledig over te nemen. Dat duurt enkele maanden totdat de gesprekken plots worden stopgezet en A kort daarna de ene opzegging na de andere binnenkrijgt. Verschillende contracten worden overgenomen door B&C.
Het hof van beroep van Antwerpen legt de ex-bestuurder/zaakvoerder een concurrentieverbod op van één jaar na het einde van het mandaat.
Hof van Cassatie
Die beslissing werd onlangs door het Hof van Cassatie verworpen. Het Hof van Cassatie meent in haar arrest van 25 juni 2020 dat het principe van vrijheid van ondernemen voorrang heeft op de nawerking van de goede trouw. De vrijheid van ondernemen is een basisbeginsel dat enkel door de wet of door een bijzondere overeenkomst beperkt kan worden. Het principe van de nawerking van goede trouw (en het concurrentieverbod dat daar uit voortvloeit) staat niet uitdrukkelijk in zo’n wet zodat een concurrentieverbod enkel kan opgelegd worden via een overeenkomst.
Een overeenkomst
Goede afspraken maken goede vrienden: het lijkt dus aangewezen om meteen bij de aanvang van het mandaat overeen te komen hoe het verder moet na een eventuele breuk. Een niet-concurrentiebeding moet evenwichtig zijn. Het moet bijvoorbeeld beperkt zijn in tijd en ruimte en best wordt ook meteen omschreven in welke domeinen het kan spelen.
Bedingen die niet aan deze voorwaarden voldoen worden als nietig beschouwd en dan bent u opnieuw bij af.