Een Nederlandse onderneming wil zich vestigen in België. Belgische concurrenten die dat niet zien zitten, dienen een bezwaar in tegen de omgevingsvergunning. Volgens de Raad voor Vergunningsbetwistingen (RvVb) is een concurrentienadeel geen voldoende belang voor zo’n bezwaar. Volgens het Grondwettelijk Hof is het dat wel.
Een concurrent komt eraan
Een Nederlandse horecagroothandel wil zich vestigen in een kmo-gebied aan het Straatsburgdok in Antwerpen. De onderneming dient in 2016 een verzoek in voor een vergunning voor ‘het verbouwen van bestaande magazijnen naar distributiecentrum; het afbreken van het noordwestelijke deel magazijn en loskades aan de noordgevel; het aanleggen van nieuwe loskades aan de noord- en westgevel; nieuwe gevels aan noord-, noordwest- en noordoostzijde met aan de noordzijde 2 klassiek vormgegeven torentjes; het aanleggen van 149 autostaanplaatsen aan de noord- en oostgevel’.
Er worden meerdere bezwaren ingediend, onder meer door enkele omwonenden die vrezen voor verkeersoverlast, maar ook door enkele concurrenten, waaronder een horecahandel uit het Brugse.
Die argumenteert onder meer dat het etiket ‘distributiecentrum’ misleidend is: volgens hem gaat het in werkelijkheid om een grootschalige voedingswinkel.
Om een bezwaar te mogen indienen, moet u een ‘belang’ hebben. De omwonenden (een particulier en een directe concurrent van de Nederlandse onderneming) halen aan dat er verkeersoverlast kan ontstaan door de vestiging. Dat is op zich een voldoende belang en hun argumenten worden dan ook gehoord. Verderop in de beslissing zou hun bezwaar alsnog verworpen worden.
Maar de directe concurrenten hebben enkel een commercieel belang, wat volgens de RvVb niet volstaat om bezwaar te mogen indienen.
Hinder moet (niet) van stedenbouwkundige aard zijn
De RvVb verwerpt dus het bezwaar van de Brugse horecagroothandelaar. De raad verwijst daarbij naar een eerdere zaak, waarbij er geconcludeerd werd dat een commercieel nadeel slechts aanvaard kan worden als afdoende belang op voorwaarde dat het rechtstreeks of onrechtstreeks veroorzaakt wordt door hinder of nadelen van stedenbouwkundige aard ten gevolge van de bestreden vergunningsbeslissing.
En precies tegen dat argument gaat de handelaar in beroep bij de Raad van State, die op zijn beurt een prejudiciële vraag stelt aan het Grondwettelijk Hof.
Dat Grondwettelijk Hof stelt eerst en vooral vast dat de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, het wettelijke kader voor de Vlaamse omgevingsvergunningen, geen onderscheid maakt naar de aard van de vereiste hinder of nadelen. Op zich is er dus geen wettelijke basis voor de uitsluiting van personen die enkel een commercieel nadeel ondervinden van de bestreden vergunningsbeslissing. Enkel de ‘actio popularis’ – het belang dat eenieder heeft dat de wet wordt nageleefd – kan niet als een belang naar voor worden geschoven.
Het Grondwettelijk Hof concludeert daaruit dat het niet redelijk verantwoord is om de toegang tot een rechtscollege op een veralgemeende wijze te ontzeggen aan een bepaalde categorie van rechtzoekenden die eveneens nadelige gevolgen kunnen ondervinden van een stedenbouwkundige vergunningsbeslissing – ook al zijn die gevolgen louter commercieel van aard.
Het hof onderstreept dat er een verschil is tussen de belangen die een verzoekende partij nastreeft ten aanzien van haar persoonlijke situatie, en de belangen die worden beschermd door de regelgeving die in het spel is (hier: de ruimtelijke ordening).
De schending van de regelgeving op de ruimtelijke ordening en stedenbouw kan dus worden ingeroepen door een verzoekende partij die belangen nastreeft die op zich niets met die ruimtelijke ordening of een gezond leefmilieu te maken hebben.
Belangrijk precedent
In dit concrete geval is het Nederlandse bedrijf al enige tijd goed en wel gevestigd in de betrokken kmo-zone. De Brugse horecahandelaar heeft trouwens slechts een veldslag gewonnen, en geen oorlog. Het enige wat de partij bereikt heeft, is dat de RvVb de aangehaalde argumenten wel degelijk moet beoordelen en zich niet kan beperken tot de vaststelling dat de handelaar geen belang heeft.
Maar de beslissing van het Grondwettelijk Hof is wel interessant als precedent. Ondernemers die een omgevingsvergunning aanvragen voor een vestiging, kunnen immers geconfronteerd worden met bezwaren van concurrenten die hen enkel om competitieve redenen weg willen houden.